Feb01_27

27 februari 2001

De halfwitte kauw uit Streefkerk is niet leucistisch, zoals ik in Vogeldagboek van 17 februari had beweerd, maar gedeeltelijk (partieel) albinistisch, aldus enkele reacties. Tja, hoe zit dat nu precies? Een onderzoekje gedaan, leesvoer voor degenen die net als ik het naadje van de kous willen vinden.

Allereerst op internet gezocht. Daar verdwaal je in gedetailleerde artikelen van ongetwijfeld op het gebied van pigmenten deskundige vogelkwekers, die er behagen in scheppen om via fokprogramma’s kleuren te creëren die misschien wel aardig zijn om naar te kijken maar afwijken van hoe de natuur het zélf in gedachte heeft.

In vogelboeken gebladerd, in de meeste worden korte omschrijvingen gegeven van albinisme en leucisme. Nagenoeg unaniem zijn ze, in de recente ANWB Vogelgids van Europa (de ‘Svensson’) staat het kernachtig:

Albinisme – aangeboren ontbreken van pigment, gewoonlijk in de veren, resulterend in een gedeeltelijk of geheel wit verenkleed.

Leucisme – gebrek aan pigment, resulterend in verbleekte kleuren in het verenkleed.

Vogelaars hanteren deze beschrijving in het algemeen, zoals Auke Terluin in enkele artikelen in Het Vogeljaar. Hij noemt een vogel met witte veren partieel albinistisch (bij geheel albinisme is de vogel geheel wit met rode ogen, álle pigmenten ontbreken), een ‘flets’ gekleurde vogel zou leucistisch zijn.

Einde verhaal? Niet als je een gedegen artikel leest, in Het Vogeljaar van februari 2000, met een tiental foto’s van opgezette vogels, van H.J. van Grouw van het Leids Natuurhistorisch Museum Naturalis. Hein van Grouw is opgeleid als milieukundige maar heeft van zijn hobby zijn werk gemaakt en werkt als collectietechnicus/preparateur op de onderafdeling Aves. Verder heeft hij een grote interesse voor erfelijke kleurafwijkingen/pigmentatie bij vogels en alles wat daarmee samenhangt. Veel kennis is vergaard door jarenlang erfelijkheidsonderzoek te doen met kleurmutaties bij de Lachduif en de gedomesticeerde duif. Hierover wordt ook (internationaal) gepubliceerd.

Hieronder een sterke versimpeling van zijn opvattingen.

Albinisme – Bij een albino is het gen (drager van erfelijke eigenschappen) gewijzigd dat zorgt voor de aanmaak van het enzym tyrosinase. Tyrosinase is nodig voor de ontwikkeling van pigmenten (melaninen). Als dit enzym ontbreekt, kunnen – in het hele lichaam – geen pigmenten worden aangemaakt en is een vogel volkomen kleurloos. De ogen zijn rood omdat het bloed door het weefsel heen te zien is. Gedeeltelijk albino is, zo schrijft Van Grouw, net zo min mogelijk als bijvoorbeeld ‘een beetje zwanger’ zijn. Albinisme is niet zeldzaam. Toch worden weinig albino’s gezien. Dat komt omdat ze lichtgevoelig zijn (geen pigmenten in het oog), daardoor slecht diepte kunnen onderscheiden en meestal verongelukken na het uitvliegen.

Leucisme – Bij leucistisch wit wordt tyrosinase normaal geproduceerd, evenals melanine. Er is echter een ‘storing’ in de overdracht van pigmenten naar de veercellen met als gevolg kleurloze (witte) veren, op enkele plaatsen of over het hele lichaam. Belangrijke kenmerken bij leucistisch wit zijn dat de ogen donker zijn (leucistische vogels hebben een normaal gezichtsvermogen) en dat elke veer helemaal gekleurd is of helemaal wit. Half-om veren duiden meestal op een slechte conditie, de zgn. Hungerstreifen. Bontvorming (witte veren) of leucisme is wellicht de meest voorkomende kleurafwijking en wordt ook het vaakst foutief benoemd als gedeeltelijk albino.

Bovenstaande omschrijving van albinisme en leucisme zijn volgens Van Grouw internationaal en algemeen aanvaard in de wetenschap, evenals Melanisme en Bruin; over andere erfelijke kleurafwijkingen verschillen de benamingen.

Voor de hieronder genoemde mutaties is het van belang te weten dat melaninen zijn te verdelen in EUmelanine (zwartbruin pigment) en PHAEOmelanine (roodbruin).

Melanisme – De concentratie pigmenten neemt toe, op delen of over het hele lichaam. De veren worden donkerder, soms helemaal zwart (eu) of diep donkerroodbruin (phaeo).

Bruin – Op plaatsen waar het eumelanine normaal is (zwart), is het nu onvolledig ‘geoxydeerd’ waardoor de veren donkerbruin zijn. Bij soorten met beide melaninevormen (bijv. huismus) valt deze mutatie minder op dan bij soorten met alleen eumelanine (bijv. bruine zwarte kraai of bruine spreeuw).

Isabel – De concentratie eumelanine is gereduceerd, de hoeveelheid phaeomelanine is onaangetast. De zwarte delen worden grijs. Soorten met beide pigmenten doen de benaming ‘isabel’ het meeste eer aan, een zwarte kraai wordt grijs maar heet toch ‘isabel’.

Phaeo – Totale reductie van eu, phaeo onaangetast, vooral te zien bij soorten met beide vormen melaninen. Het phaeomelanine bevindt zich vooral aan de randen van de veren. Als het eumelanine wegvalt (en die veren wit worden), ontstaat een gezoomd of geschubd uiterlijk.

Pastel – De concentratie van eu- èn phaeomelanine is afgenomen, over het algemeen met zo’n vijftig procent. Het uiterlijk van een dergelijke mutant lijkt op een verbleekte wildkleur. De slobeend op de Starrevaart die ik op 29 november omschreef als “een flets afgietsel van de zo bont gekleurde mannetjes” zou volgens Van Grouw een isabel- of pastelkleurig exemplaar geweest kunnen zijn.

Ino – Reductie van het melanine tot bijna honderd procent. De vogel lijkt wit, maar kleur en tekening zijn nog vaag waarneembaar. Een Ino heeft roodachtige ogen.

Grijs – Een totale reductie van het phaeomelanine, eumelanine volledig aanwezig. Deze mutatie is alleen herkenbaar bij soorten met eu en phaeo. In de Grijsmutant blijven alleen zwartgrijs en donkerbruine tinten zichtbaar, roodbruin tot geelachtig crème zijn verdwenen.

Pfffff. En dan zijn er nog meer kleurmutaties mogelijk!

Als leek klinkt mij dit verhaal behoorlijk overtuigend in de oren. Hoewel Van Grouw in zijn artikel om reacties vroeg, heb ik er in Het Vogeljaar niet een gezien. Betekent dit dat iedereen het met hem eens is? Het onderwerp is in elk geval interessant genoeg om te blijven volgen.